A boat includes a body having one or two paddling positions. The body is
sufficiently narrow at the paddling positions to provide a comfortable
paddling width. A bow extends forwardly and converges to become
progressively narrower from the forward paddling position. A stern extends
rearwardly and diverges to become progressively wider from the rearward
paddling position. The stern has two hulls positioned rearward of the at
least one paddling position and separated by a connecting surface. The
connecting surface extends rearwardly and upwardly from the rearward
paddling position to an upper remote end that is out of the water at the
stern, thereby reducing drag.
Een boot omvat een lichaam die één of twee het paddelen posities hebben. Het lichaam is voldoende smal bij de het paddelen posities om een comfortabele het paddelen breedte te verstrekken. Een boog breidt zich op termijn uit en komt progressief smaller om van de voorwaartse het paddelen positie te worden samen. Een achtersteven breidt zich achterwaarts uit en divergeert progressief breder om van de achterwaartse het paddelen positie te worden. De achtersteven heeft twee schillen die achterwaarts van de minstens één het paddelen positie worden geplaatst en die door een verbindende oppervlakte worden gescheiden. De verbindende oppervlakte breidt zich achterwaarts en naar omhoog van de achterwaartse het paddelen positie uit tot een hoger ver eind dat uit het water bij de achtersteven is, daardoor verminderend belemmering.