An oral airway (510) includes an elongate tubular member (512) having a distal (510) and a proximal end (514) with an enlarged wedge-shaped housing (520) at the distal end. The wedge-shaped housing (520) is for insertion into the mouth (1) and pharynx (7A) of a patient with the proximal end of the tubular member extending from the mouth of the patient. The wedge-shaped housing (520) has anterior (522) and posterior (524) walls forming an enlarged proximal portion (530) tapering to a smaller distal portion (532) with a leading opening (534) separating the anterior (522) and posterior (524) walls at the distal end of the housing. A grate (537) covers the leading opening. Sidewalls (526, 528) extend between the anterior (522) and posterior (524) walls and the wedge-shaped housing (520) is configured so that the sidewalls abut the aryepiglottic folds (576) as the wedge-shaped housing is inserted in to the hypopharynx (7) of a patient to arrest insertion of the wedge-shaped housing and seat the wedge-shaped housing with the leading opening (534) adjacent to the glottis (9). The grate (537) is inclined between the anterior and posterior walls (522, 524) so that as a patient's epiglottis (4) is engaged by the grate (537) during insertion of the wedge-shaped housing into the hypopharynx (7), the epiglottis (4) slides up the grate (537) and into abutment with the anterior wall (522) of the wedge-shaped housing. A method of providing an oral airway to a patient includes inserting the wedge-shaped housing (520) into the mouth (1) of the patient, axially advancing the wedge-shaped housing (520) to slide the epiglottis (4) over the grate (537) and seating the wedge-shaped housing (520) with a leading surface of the enlarged proximal portion (530) abutting the patient's aryepiglottic folds (576), the anterior wall (522) of the wedge-shaped housing (520) abutting the epiglottis (4) and the grate (537) adjacent to the glottis (9).

Een mondelinge luchtroute (510) omvat een uitgerekt tubulair lid (512) distale (510) hebben en een proximaal eind (514) die met een vergrote wigvormige huisvesting (520) op het distale eind. Wigvormige huisvesting (520) is voor toevoeging in mond (1) en farynx (7A) van een patiënt met het proximale eind van het tubulaire lid dat zich van de mond van de patiënt uitbreidt. Wigvormige huisvesting (520) heeft voorafgaande (522) en latere (524) muren vormt een vergroot proximaal gedeelte (530) die aan een kleiner distaal gedeelte (532) met belangrijke openings (534) vermindert scheidend voorafgaande (522) en latere (524) muren op het distale eind van de huisvesting. Een rooster (537) behandelt het belangrijke openen. Zijwanden (526, 528) breiden zich tussen voorafgaande (522) uit en latere (524) muren en wigvormige huisvesting (520) worden gevormd zodat de zijwanden aan aryepiglottic vouwen (576) grenzen aangezien de wigvormige huisvesting in aan hypopharynx (7) van een patiënt wordt opgenomen om toevoeging van de wigvormige huisvesting te arresteren en de wigvormige huisvesting te zetten met belangrijke openings (534) naast glottis (9). Rooster (537) is geneigd tussen de voorafgaande en latere muren (522, 524) zodat als epiglottis van een patiënt (4) door rooster (537) tijdens toevoeging van de wigvormige huisvesting in hypopharynx (7), de epiglottis (4) dia's omhoog rooster (537) en in steunpunt met voorafgaande muur (522) van de wigvormige huisvesting in dienst wordt genomen. Een methode om een mondelinge luchtroute aan een patiënt te verstrekken omvat het opnemen van wigvormige huisvesting (520) in mond (1) van de patiënt, axiaal vooruitgaand wigvormige huisvesting (520) om epiglottis (4) over rooster (537) en plaatsing te glijden wigvormige huisvesting (520) die met een belangrijke oppervlakte van vergroot proximaal gedeelte (530) aan de aryepiglottic vouwen van de patiënt grenst (576), voorafgaande muur (522) van wigvormige huisvesting (520) die aan epiglottis (4) en aan rooster (537) naast glottis (9) grenst.